%@LANGUAGE="VBSCRIPT" CODEPAGE="1252"%>
Onderzoek bijensterfte 2002-2003, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door: Piet Jager Romée van der Zee |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de nazomer van 2002 verschenen
berichten over aanzienlijke sterfte van bijenvolken. Niet alleen in Nederland,
maar in heel Europa. De volledige neergang van het bevruchtingsstation
op Schiermonnikoog was het meest aansprekende voorbeeld. Uit de grensstreek
kwamen gelijksoortige meldingen. Om de omvang van het probleem in beeld te brengen hebben wij dit voorjaar in korte tijd een vragenlijst opgesteld, die werd ingesloten in Bijen of kon worden ingevuld op http://www.bijenhouden.nl. Bovendien hebben we enige vragen gesteld om na te gaan of er mogelijk een verband gelegd kon worden met de parasiet varroa-destructor. In dit artikel presenteren wij de resultaten en trekken conclusies. 1. Hoeveel imkers hebben de vragenlijst ingevuld? 2. Is de groep inzenders een goede weerspiegeling van de Nederlandse
imkerij? Tabel 1, aantal ingezonden vragenlijsten
3. Valt er iets te zeggen over de verdeling van
bijenrassen? Tabel 2, verdeling bijenrassen 2002, bij inwintering
Opm.: overige rassen zijn samengevat onder 'Anders'. De imkers die
meerdere rassen verzorgen zijn in de onderzoeksgroep niet betrokken. Het percentage carnica volken in de onderzoeksgroep komt in grote lijn overeen met het percentage in de controlegroep. Het percentage Buckfast imkers is in de onderzoeksgroep hoger dan in de controlegroep. Terwijl in de controlegroep het aantal imkers met bastaardbijen aanzienlijk groter is dan in de onderzoeksgroep. De imkers die werken met exoten hebben gemiddeld wat meer volken. Ze lijken bovendien wat meer geneigd het vragenformulier in te vullen, zoals geconcludeerd kan worden uit tabel 2. 4. Heeft zich in de nazomer van 2002 een dramatische bijensterfte voorgedaan? Een klein deel van de imkers, 13,7 %, merkt op dat de bijenvolken
aanzienlijk in sterkte achteruit zijn gegaan in de periode augustus-september
2002. Uiteindelijk blijken 141 volken dood. ( details ) Dat is 2,2
% van het aantal volken in augustus. Deze sterfte doet zich voor
bij
43
imkers
in de onderzoeksgroep. Meestal gaat het om een enkel volk. Schade
treedt op bij niet meer dan 8% van de imkers. Ruim 90% van de imkers
is in de nazomer van 2002 niet geconfronteerd met dode bijenvolken. 5. Zijn er veel volken verenigd voor de inwintering? De tijd dat intensief gediscussieerd werd over het moment van verenigen ligt al weer jaren achter ons. Het maakte deel uit van de ooit populaire Aalster methode. Uit ons onderzoek blijkt dat 361 volken verenigd zijn, ofwel 5,7 % van alle bijenvolken. Vooral 'bastaardimkers' verenigen. Het ontbreekt aan vergelijkingsmateriaal met andere jaren, maar het is lager dan wij verwachtten. Het lijkt er zeker niet op dat imkers massaal hun bijenvolken zijn gaan verenigen omdat een eventueel slechte situatie in hun volken daar aanleiding toe gaf. 6. Hoe is de inwintering verlopen? Een fors aantal volken, 9,1 %, nam het wintervoer slecht op. Een veeg teken. De imkers, die hiermee geconfronteerd werden, bleken later bijna zonder uitzondering in het voorjaar dode volken te hebben. Hiermee lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een slechte opname van wintervoer, met 99 % zekerheid dode volken in het voorjaar betekent. 7. Hoe zijn de volken uitgewinterd in het voorjaar van 2003. In het voorjaar bleken 900 bijenvolken dood. (tabel 3) Een afname
in de onderzoeksgroep van 15 % t.o.v. het aantal volken dat is ingewinterd.
Een aanzienlijke uitval. De uitval was niet gelijk verdeeld over
alle imkers: 53,9 % van de imkers had geen enkel dood volk.
8. Was de wintersterfte evenredig verdeeld over de bijenrassen. Bij drie gelegenheden, nazomersterfte, wintersterfte en aantal uitgewinterde
volken, kon men aangeven tot welk ras de bijen behoorden. Bij 490
(92.3%) imkers was het antwoord steeds hetzelfde bijenras. Als wordt
aangenomen dat juist deze imkers maar 1 bijenras verzorgen, dan is
de wintersterfte per bijenras vast te stellen. Die blijkt bij carnica
en bastaard op 15 % te liggen, en voor Buckfast op 11 %. (tabel 4) Tabel 4, dode volken per bijenras in de onderzoeksgroep voorjaar
2003
9. Was de wintersterfte gelijk verdeeld onder de volken van grote en kleine imkers? Achter deze vraag ligt de gedachte dat grote imkers wellicht, een
meer efficiënte bedrijfsmethode volgen, of meer kennis bezitten.
Dit zou tot uiting kunnen komen in een lagere sterfte. 10. Hoeveel zwakke volken waren er in het voorjaar 2003? In totaal werd voor 1167 volken aangegeven dat ze in april minder
dan 6 ramen bezetten. Dat is 19,5 %, een aanzienlijke hoeveelheid.
Wij hebben geen informatie hoe het deze volken verder vergaan is.
Een aantal imkers geeft aan ze geruimd of verenigd te hebben. Een
aantal zwakke volken zal zich in het mooie voorjaar hersteld hebben. 11. Op welke wijze is er de laatste drie jaren bestreden tegen de varroamijt. Figuur 1
Uit figuur 1 blijkt dat in 2002 het gebruik van apistanstrips, na
alle meldingen over resistentie, aanzienlijk is afgenomen. Het gat
lijkt te zijn gevuld door mierenzuur en thymolpreparaten. De toepassing
van de laatste twee middelen is gecompliceerder dan het inhangen
van strips. Temperatuur, uitvoering en moment van de bestrijding
beïnvloeden het resultaat. Ook Thymolpreparaten zijn nieuw in
het varroa-bestrijdingsareaal, en er werd nog volop geëxperimenteerd
met de toepassingswijze. 12. Verschilden de toegepaste bestrijdingsmiddelen in resultaat. Tabel 5, vergelijking effectiviteit bestrijding
opm: De opgetelde percentages zijn hoger dan 100% omdat de middelen soms in combinatie gebruikt worden. Uit tabel 5 blijkt de relatief slechte werking van apistan in 2002 (18%). Mierenzuur scoort gemiddeld. Het verwijderen van darrenraat bleek effectiever, en thymolpreparaten scoorden goed. 13. Zijn er imkers die niet bestrijden?
Deze vraag kunnen wij helaas niet beantwoorden. Wij hebben een sterftepercentage per postcodegebied berekend. Het aantal ingezonden formulieren per postcodegebied is echter te laag om zinvolle conclusies te kunnen trekken. Zo zou de sterfte in Limburg groot zijn, maar juist in Limburg is de vragenlijst slecht ingevuld. Vastgesteld kan worden dat incidenteel grote schade verspreid over het hele land heeft plaatsgevonden. Ook in de Randstad zijn gebieden met hoge sterftecijfers. Eindconclusie: Door Dr. C. Otten (Deutsches Bienen Journal 8/2003 pag: 312-314)
is de wintersterfte onderzocht voor Duitsland (29%), Luxemburg (18,1%),
Oostenrijk (28,2%) en Zwitserland (26,4%). De sterfte in Nederland
(15%) steekt hierbij gunstig af. Otten geeft aan dat ongeveer 57
% van de imkers met meer dan 9 volken geen of normale verliezen tot
20% hebben (in ons onderzoek 69%). Wij vinden overigens een uitval
van 20 % hoog, en schatten een normale wintersterfte eerder op 10%.
Maar zowel in Duitsland als in Nederland ontbreekt het aan vergelijkingsmogelijkheden
met voorgaande jaren. Een afdoende verklaring waarom de verliezen dit voorjaar in Europa hoger waren dan normaal kon ook in het Duitse onderzoek niet gegeven worden. Wel wordt aangegeven dat de wijze van varroabestrijding enige invloed heeft op de bijensterfte. Uit ons onderzoek blijkt dit eveneens. Wij hebben aanwijzingen gevonden (vraag 12) dat imkers met dode volken meer hebben vastgehouden aan apistan, een middel waarvan inmiddels bekend is dat de mijten er resistent tegen zijn geworden. Andere middelen hebben niet voldoende voorzien in de leemte die door het wegvallen van Apistan ontstond. In wezen is er sprake van een ruim aanbod van bestrijdingsmiddelen, die in meerderheid niet zijn toegelaten. Het gebruik wordt echter gedoogd, een situatie waarmee heel Europa te kampen heeft. De achterliggende problematiek is een falend Europees toelatingsbeleid. De imkerorganisaties zijn er niet geslaagd daarin verandering te brengen. Intensieve internationale samenwerking op dit punt biedt wellicht perspectief. Een gedoogsituatie leidt onvermijdelijk tot een formele cultuur van behandeladviezen, en een daarvan afwijkende imkerpraktijk. Daarbij ziet menig imker door de bomen het bos niet meer, en ontstaan gezondheidsrisico's. PPO-Bijen zit al in een opvallende spagaat doordat men enerzijds aangeeft dat het niet toegelaten middel oxaalzuur een gevaar kan vormen voor de gezondheid. Tegelijk geeft men, om brokken te voorkomen, enige voorlichting over hoe het gehanteerd moet worden. Opvallend is dat methoden gebaseerd op het verwijderen van darrenraat
niet noemenswaard zijn toegenomen, ondanks het feit dat deze al jaren
gepropageerd worden door het PPO Bijen. Ook darrenraat verwijderen
vraagt een inzet en kennis van de imkers, die verder gaat dan het
inhangen van een strip in het najaar. De kleine groep die geen bestrijding uitvoert wijkt in wintersterfte
niet af van het gemiddelde van de hele onderzoeksgroep. De vraag
doemt op welke meerwaarde bestrijding heeft voor het beperken van
de schade door de varroamijt. De resultaten van de enquête bleken op enkele onderdelen te
verschillen van de beperkte aselecte controle die wij later uitvoerden.
Met name het gemiddeld aantal verzorgde bijenvolken week af. Dat
er een aanzienlijke winterschade heeft plaatsgevonden bleek uit beide
steekproeven. Ook de verdeling naar bijenras bij inwintering kwam
in grote trekken overeen. Uit het huidige onderzoek trekken wij de conclusie dat een aselecte
groep imkers van voldoende omvang in Nederland als uitgangspunt moet
worden genomen. Daarnaast kan een groep die invult via het internet
als referentie dienen. of Dit verslag is ook te lezen in het september- en oktobernummer van Bijen. Tot slot willen wij al degenen bedanken die aan het onderzoek hebben
meegewerkt. Met name Marga Canters die de telefonische enquête
uitvoerde, en Hayo Velthuis en Marleen Boerjan die bereid waren ons
verslag van kritische opmerkingen te voorzien.
|