Hiermee bedoel ik het veredelen van onze bijen sinds mensenheugenis. Verdedelen zodat (in onze optiek) goede eigenschappen aan de bijen worden toebedeeld.
Ik zal eens proberen op te schrijven wat ik ervan begrepen heb. Ook al ben ik geen gediplomeerd ecoloog.
Voor de bedekking van een landschap zijn een aantal categorieën en fasen te onderscheiden.
Fase 1: in den beginne als het land nog leeg is, zijn 1- en 2-jarigen met relatief grote zaden in het voordeel. Deze zaden moeten gelijk kiemen na het vallen '“en dus winterhard zijn- want anders worden ze opgevreten. Hier vinden we veel voedingsgewassen en voor de honingbijen zijn ze heel belangrijk. In deze fase kunnen ook zaden van kortlevende bomen '“zoals wilgen of dennen- kiemen, omdat hun kiemplanten een zeer geringe concurrentiekracht hebben.
Er kunnen ook tijdelijk planten bijkomen die iets langer dan 2 jaar leven, zoals paardebloemen of akkerdistels.
Fase 2: de opkomst van de eenzaadlobbigen: grassen. Er ontstaat een groene zode die door vraat (of maaien) in stand gehouden wordt en waarin niets anders meer kan kiemen. In deze fase kunnen niet eetbare houtige gewassen soms kiemen, zoals de bekende successiereeks: braam, meidoorn, eik. In het uiterste geval ontstaat er dan bos.
Fase 3: bloemenplanten die goed zijn in vegetatieve vermeerdering kunnen de graszode beginnen te overwoekeren en er ontstaat een meer gevarieerde vegetatie. Vaak best wel saai, zoals de overbekende brandnetelvelden.
Fase 4: de zaadbank/bloemenweide.
Deze fase is 1 van de mogelijk eindfasen en wordt gedomineerd door bloemenplanten met veelal kleine zaden die zeer duurzaam zijn en in de '˜zaadbank' liggen te wachten op een verstoring door vraat- of graafwerk, of door natuurlijk versterf van de dominante vegetatie. Deze fase is afhankelijk van de aanwezigheid van een overvloedige en rijk gevarieerde zaadbank, zodat bij elke verstoring er van alles en nog wat gaat kiemen, in plaats van lokaal terug te vallen op een eerdere fase. Voor het opbouwen van een rijkelijke zaadbank spelen honingbijen een grote rol, juist doordat ze er altijd zijn. En pas in deze fase wordt het leven voor allerlei wilde bijen echt interessant: hun mogelijkheden worden onbeperkt (mits er nog konijnen zijn die hier en daar een stukje grond openkrabben) en ze hoeven niet zoals meestal een marginaal bestaan te leiden, (behalve in sommige tuinen van echte natuurliefhebbers).
NOOT: het idee dat elk landschap uiteindelijk bos wordt is inmiddels naar de prullenbak, onder meer omdat een goed ontwikkelde bloemenweide de concurrentie met kiemplanten van houtige gewassen prima aankan.
Voor de honingbijen is deze fase ook heel interessant, niet dat de individuele dracht zo rijk is, maar het aanbod is wel overdadig. En de honing die eraf komt is heel gezond en lekker, zegt men.
hallo Hennie
Leerzaam die Apisticus dag, het aardigste vond ik de opmerking van Stefan Berg dat van de drie jarige varoa tollerantie test op het eiland Unije in de Middellandsezee bij de kust van Kroatie maar 1 volk(van de 114)de proef overleefd heeft. Volk 109. Dit volk leeft nog steeds! Uit de verslagen in het Deutsches Bienen Journal, nr.5/2003 en nr.7/2002 is lezen dat dit een APIS MELLIFERA MELLIFERA volk is. Omdat ik Stefan Berg in de hal tegen kwam dit nog maar even nagevraagd. Inderdaad een AMM, een hybride weliswaar, maar toch....
Groeten Willem
Jelte p,
Als je honingbijen in een natuurgebied
toelaat zal het aantal bloeiende planten
toenemen, ze zijn in staat door hun aantal
meer bloemen te bevruchten dan de aanwezige
wilde bijen, alleen het moet niet zo zijn
dat er teveel kasten staan. Dan krijg je
intensieve bijen teelt en kunnen ze elkaar
zodanig beconcureren dat zij zelf te weinig oogsten.
Een beperkt aantal volken per gebied zal wel
degelijk het aantal wilde bijen doen toenemen,
mits ze de gelegenheid krijgen om ook te nestelen.
Indien het verantwoord gebeurd is het millieu
er mee gebaat