
Jan Dommerholt
Johan Olde Dubbelink, een carnicaman, hield een verhaal over de gesloten starter. En Gerard Meijerink, Buckfastman, over de open starter.

links Johan O, en rechts Gerard M.
Ik hoop dat ze de moeite willen nemen hun verhaal in het kort op het imkerforum te plaatsen. Daar zal het voor velen interessant zijn. In de zaal had ik de indruk dat iedereen met plezier zat te luisteren naar iets wat ze grotendeels eigenlijk wel wisten. Maar zo is het met rituelen, je krijgt er niet gauw genoeg van.
Uiteengezet werd tevens hoe geprobeerd werd om in eigen gelederen te selecteren en te vermeerderen volgens criteria, die met name in Duitsland gebruikelijk zijn.
Over een van die criteria, homogeniteit ontstond in de lunchpauze nog een aardige discussie. Genetische homogeniteit wordt afgeleid uit de cubitaalindex, de kleur van de ringen en de lengte van de haren. Johan O. enkele carnicamensen en ik werden het erover eens dat dit vooral geschikt was als groeps criterium, maar dat het in de individuele beoordeling van nakomelingen van een enkele moer weinig informatie opleverde. Het is immers zo dat een standbevruchte moer, door uiteenlopende darren van sperma voorzien is. Dat sperma levert in een volk over de tijd gemeten werksters op van verschillende vaders, met verschillende kenmerken. Die vertekening door het moment valt weg als je een meting doet over de hele stand.
Aardige mensen, trouwens.
Het verhaal van Gerard Meijerink gaf inzicht in hoe hun Bucklandgroep probeert het Buckfast predikaat te beschermen tegen uitholling. De prijs van het succes is immers dat velen die ooit een Buckfast moer kochten, met eigen teelt, maar zonder zware selectie 'Buckfast'materiaal verspreiden. De Bucklandgroep probeert zeer nauwgezet en gecontroleerd te opereren.
Verder vind ik het uitgangspunt van Gerard, dat er sprake is van Buckfast als een Buckfastlijn met een (andere) Buckfastlijn gekruist wordt wel wat problematisch. Ik was eens enkele dagen bij Broeder Adam, in 1983 of daaromtrent (en ik ben geen familie van Michael van der Zee). Adam kneep onder mijn ogen talloze moeren die niet voldeden dood. Hij zei dat Buckfast, een kunstras was, dat gebaseerd was op opbrengst en een lage tijdsinvestering. Als een moer, (of beter haar nakomelingen), daaraan niet voldeed was het geen Buckfastmoer, ook al heette haar vader en moeder zo.
Met Gerard Meijerink verschilde ik van mening over een historisch gegeven. Adam zou volgens Gerard, al met Engelse bij x ligustica-kruisingen zijn bezig geweest toen de Tracheemijt in Engeland de bijenstand decimeerde. En toen hij waarnam dat deze kruising resistent was zou hij daarop zijn doorgegaan. Het is echter anders.
In Meine Betriebsweise schrijft Adam zelf op pag. 11 dat hij 1919 de kloosterimkerij overnam en dat hij op dat moment geconfronteerd werd met een heroriëntatie van de Engelse bijenhouderij omdat door de tracheemijt 90% van de volken er aan onderdoor gegaan was.
In Auf der Suche schrijft Adam op pag. 129 dat het de overheid was die vanwege de beweerde mijtenresistentie, meteen na de eerste wereldoorlog begon om op grote schaal ligustica's in te voeren. De Amerikaanse ligustica's waarmee Adam (naast de uit Italie ingevoerde ligustica's waarover hij zeer tevreden was) zelf in 1924 experimenteerde bleken zelfs extreem mijtgevoelig. Hij waarschuwt er dan ook tegen.
Ritter maakte mij ooit duidelijk dat zowel de tracheemijt als bv Amerikaans vuilbroed verdwenen als de drachtomstandigheden goed waren, en de imker niet al te hebberig. Ik heb nog eens een artikel gelezen, (was het van mevrouw Ball?), waarin achtera