Voor Frans van Tongeren; gelezen in het groentje van 1920 oktober en november
Bijen.Ik stond op lichten zomernoen
gevangen door het schoon festoen
van 't onvermoeide zonnewonder.
De loovers stoeiden met het donker
van zomerschaduw . . . . 't Bloemgeflonker
van rood en mauve vlamde fel . . . .
Het land lag van verlangen rijp
en drachtig van al' vruchtbaarheid
de blonde korenvelden.
. . . . Toen, toefde ik bij een nijver volk,
dat luchtig, als een gouden wolk
in 't zonnebranden zwelde . . . .
Ze flitsen snel in duizend kruisen
van komst en vlucht . . . . en gonzend suizen
de zomervliegers langs haar baan.
Ze bouwen aan hun gouden schat,
hun vreemde, wonderschone stad
waarvoor ik - sprakeloos - bleef staan.
Soms speelt de wind een leutig spel
verwaait en draait en wentelt wel
de zonneblonde zwermen.
Maar weldra, helder en sonoor,
orgelt hun druk gegons weer door
en zoeken zij de verre bermen,
waar linden geuren, bloemen kleuren
of, waar de blauwe schemering
van 't morgenland haar reeds ontving.
JAC. GAZENBEEK.
*************************************************************************************
De Bijen.De nijvre bijen leven om te laten leven.
Ze zwoegen en ze zwerme'in stage dwarrelvlucht,
't Verloochnen van d' oneed'le-wreede-eigen zucht
is 't ideaal, waarnaar zij 't leven-offrend streven.
Ziet gij de korven staan in 't heldre zonnelicht?
Ziet gij de naarst'ge bijen op- en nedervliegen?
Zij allen doen en kennen haren schoonen plicht.
Ziet, hóe z'op 't windje weg- en wederwiegen!
Ziet ze zich spoên naar kers- en linde- en koolzaadbloesem,
zich klemmen aan den twijg, den stengel en het blad.
Ziet, hoe ze kruipend speuren naar de geurige droesem,
zich domplen in de kelken met het nectarnat.
Ze gonzen voor den korf in dichte dronken drommen,
belaan met meel en honig van de beste blommen.
De lading wordt gelost: al voor de Koningin,
't embleem van Eenheid van 't veelvleugelig gezin.
Haar ei'ren legt de Koningin om jonge scharen
te winnen voor den korf als d'oude niet meer zijn.
Zij héerscht niet; zij bevólkt: d'Almoeder van de bij'n
vergroot haar kroost om 't volk voor ondergang te sparen.
Als trouwe wachters d'oogstster hebben doorgelaten,
wordt 't kostlik zoet bevestigd aan de kunst'ge raten.
Waar 't wordend leven sluimert, dan ontwaken gaat
om nieuwe kracht te geven, wil en werk en daad!
Ziet hoe daar eenige een doode werkster dragen,
Gevallen om de zaak, het Welzijn van den Staat.
Haar leven is geweest, de weinig-lange-dagen
een reppen, zwoegen, sterven — zonder zweem van haat.
Zij duchten niet den Dood, den stugge-fel-Gevreesde,
waarom zooveel geweend wordt en zooveel geleen! —
Haar leven lijkt, één vlucht, één wilde-onbedeesde,
om 't eerst te vallen in 't veld, waar zij vóór ándren streen.
Mysterie van den Korf! Wat wilt ge toch beduiden?
Ligt daar 't geheim van kloekheid, rappe-dappre vlijt? —
O, wonderwerk! O, Staat van krachtig Leven: luide
zoemt-échoot-uit uw volk d'elkaar-begrepenheid.
De nijvre bijen leven om te laten leven.
Zé zwoegen en ze zwerme'in stage dwarrelvlucht.
't Is aller woning, honing: 't vree-gemeenschaps-streven
is àl voor àllen, ver van àlle eigenzucht.
M. S., Dordt
gevangen door het schoon festoen
van 't onvermoeide zonnewonder.
De loovers stoeiden met het donker
van zomerschaduw . . . . 't Bloemgeflonker
van rood en mauve vlamde fel . . . .
Het land lag van verlangen rijp
en drachtig van al' vruchtbaarheid
de blonde korenvelden.
. . . . Toen, toefde ik bij een nijver volk,
dat luchtig, als een gouden wolk
in 't zonnebranden zwelde . . . .
Ze flitsen snel in duizend kruisen
van komst en vlucht . . . . en gonzend suizen
de zomervliegers langs haar baan.
Ze bouwen aan hun gouden schat,
hun vreemde, wonderschone stad
waarvoor ik - sprakeloos - bleef staan.
Soms speelt de wind een leutig spel
verwaait en draait en wentelt wel
de zonneblonde zwermen.
Maar weldra, helder en sonoor,
orgelt hun druk gegons weer door
en zoeken zij de verre bermen,
waar linden geuren, bloemen kleuren
of, waar de blauwe schemering
van 't morgenland haar reeds ontving.
JAC. GAZENBEEK.
De Bijen.De nijvre bijen leven om te laten leven.
Ze zwoegen en ze zwerme'in stage dwarrelvlucht,
't Verloochnen van d' oneed'le-wreede-eigen zucht
is 't ideaal, waarnaar zij 't leven-offrend streven.
Ziet gij de korven staan in 't heldre zonnelicht?
Ziet gij de naarst'ge bijen op- en nedervliegen?
Zij allen doen en kennen haren schoonen plicht.
Ziet, hóe z'op 't windje weg- en wederwiegen!
Ziet ze zich spoên naar kers- en linde- en koolzaadbloesem,
zich klemmen aan den twijg, den stengel en het blad.
Ziet, hoe ze kruipend speuren naar de geurige droesem,
zich domplen in de kelken met het nectarnat.
Ze gonzen voor den korf in dichte dronken drommen,
belaan met meel en honig van de beste blommen.
De lading wordt gelost: al voor de Koningin,
't embleem van Eenheid van 't veelvleugelig gezin.
Haar ei'ren legt de Koningin om jonge scharen
te winnen voor den korf als d'oude niet meer zijn.
Zij héerscht niet; zij bevólkt: d'Almoeder van de bij'n
vergroot haar kroost om 't volk voor ondergang te sparen.
Als trouwe wachters d'oogstster hebben doorgelaten,
wordt 't kostlik zoet bevestigd aan de kunst'ge raten.
Waar 't wordend leven sluimert, dan ontwaken gaat
om nieuwe kracht te geven, wil en werk en daad!
Ziet hoe daar eenige een doode werkster dragen,
Gevallen om de zaak, het Welzijn van den Staat.
Haar leven is geweest, de weinig-lange-dagen
een reppen, zwoegen, sterven — zonder zweem van haat.
Zij duchten niet den Dood, den stugge-fel-Gevreesde,
waarom zooveel geweend wordt en zooveel geleen! —
Haar leven lijkt, één vlucht, één wilde-onbedeesde,
om 't eerst te vallen in 't veld, waar zij vóór ándren streen.
Mysterie van den Korf! Wat wilt ge toch beduiden?
Ligt daar 't geheim van kloekheid, rappe-dappre vlijt? —
O, wonderwerk! O, Staat van krachtig Leven: luide
zoemt-échoot-uit uw volk d'elkaar-begrepenheid.
De nijvre bijen leven om te laten leven.
Zé zwoegen en ze zwerme'in stage dwarrelvlucht.
't Is aller woning, honing: 't vree-gemeenschaps-streven
is àl voor àllen, ver van àlle eigenzucht.
M. S., Dordt
Ze zwoegen en ze zwerme'in stage dwarrelvlucht,
't Verloochnen van d' oneed'le-wreede-eigen zucht
is 't ideaal, waarnaar zij 't leven-offrend streven.
Ziet gij de korven staan in 't heldre zonnelicht?
Ziet gij de naarst'ge bijen op- en nedervliegen?
Zij allen doen en kennen haren schoonen plicht.
Ziet, hóe z'op 't windje weg- en wederwiegen!
Ziet ze zich spoên naar kers- en linde- en koolzaadbloesem,
zich klemmen aan den twijg, den stengel en het blad.
Ziet, hoe ze kruipend speuren naar de geurige droesem,
zich domplen in de kelken met het nectarnat.
Ze gonzen voor den korf in dichte dronken drommen,
belaan met meel en honig van de beste blommen.
De lading wordt gelost: al voor de Koningin,
't embleem van Eenheid van 't veelvleugelig gezin.
Haar ei'ren legt de Koningin om jonge scharen
te winnen voor den korf als d'oude niet meer zijn.
Zij héerscht niet; zij bevólkt: d'Almoeder van de bij'n
vergroot haar kroost om 't volk voor ondergang te sparen.
Als trouwe wachters d'oogstster hebben doorgelaten,
wordt 't kostlik zoet bevestigd aan de kunst'ge raten.
Waar 't wordend leven sluimert, dan ontwaken gaat
om nieuwe kracht te geven, wil en werk en daad!
Ziet hoe daar eenige een doode werkster dragen,
Gevallen om de zaak, het Welzijn van den Staat.
Haar leven is geweest, de weinig-lange-dagen
een reppen, zwoegen, sterven — zonder zweem van haat.
Zij duchten niet den Dood, den stugge-fel-Gevreesde,
waarom zooveel geweend wordt en zooveel geleen! —
Haar leven lijkt, één vlucht, één wilde-onbedeesde,
om 't eerst te vallen in 't veld, waar zij vóór ándren streen.
Mysterie van den Korf! Wat wilt ge toch beduiden?
Ligt daar 't geheim van kloekheid, rappe-dappre vlijt? —
O, wonderwerk! O, Staat van krachtig Leven: luide
zoemt-échoot-uit uw volk d'elkaar-begrepenheid.
De nijvre bijen leven om te laten leven.
Zé zwoegen en ze zwerme'in stage dwarrelvlucht.
't Is aller woning, honing: 't vree-gemeenschaps-streven
is àl voor àllen, ver van àlle eigenzucht.
M. S., Dordt