bijenhouden.nl



Johannes Mehring

door Hennie Oes

Johannes Mehring, sinds het grote imkercongres in Stuttgard in 1858 alom geprezen als de uitvinder van “het wonder van Stuttgard”, is ten onrechte een tamelijk onbekende gebleven in de geschiedenis van de bijenteelt. Toch was zijn bijdrage in meerdere opzichten omvangrijk en essentieel voor het hedendaagse imkeren.
Geboren in 1815 in een gehuchtje Kleinniedesheim nabij de stad Worms aan de Rijn. Zijn oud-opa was er burgermeester geweest; Zijn vader had er een klein boerenbedrijfje. Diens veestapel floreerde door hard werken zo goed, dat bijgelovige lieden zijn vrouw voor behekst hielden. Van haar erfde Johannes zijn scherpe verstand. Hij wilde leraar worden, maar maakte zijn opleiding niet af.
Vervolgens koos hij een meer praktische opleiding als meubelmaker en werkte in verschillende ateliers, tot hij zich met een eigen bedrijf vestigde in zijn geboortedorp. Zijn meubels kregen al snel veel waardering om hun degelijkheid en artistieke schoonheid; hij signeerde ze met JM.
In 1845 trouwt hij met een leraarsdochter Barbara Wehe; het paar kreeg 6 kinderen die allen nog in de wieg zijn gestorven . Sinds 1849 had hij een bijenstand achter zijn huis, waaraan hij zoveel tijd besteedde, dat hij problemen met zijn klanten kreeg in zijn meubelbedrijf.


Hij had geen wetenschappelijke scholing maar was een goed waarnemer en hij publiceerde zijn bevindingen in de Pfälzische Bienenzeitung, waaronder een artikeltje over: “De doodskopvlinder als honingdief.” Leerlingen hadden hem al eerder gewaarschuwd, dat in de avondschemering een “spekmuis” zijn bijen belaagde. Toen er opnieuw alarm werd geslagen, haastte hij zich de 17 treden op naar de aangewezen kast maar trof er slechts vredige rust aan. Net wilde hij weer terugkeren, toen bijen bijzonder onrustig de vliegplank opstoven; hij stak zijn hand tussen de agressievelingen om de spekmuis te pakken: het bleek een Doodskopvlinder. Zijn vrouw, die nieuwsgierig was meegekomen, werd dusdanig gestoken, dat hij haar dagenlang bijna voor een ander aanzag.



Mehring verrijkte de imkerij met voorgeponste middenwanden van kunstraat. De roep om kunstraat komt niet uit de lucht vallen; sinds de kast met de “uitneembare raampjes” werd erover nagedacht. In 1856 schrijft pastoor Scholz aan von Berlepsch, dat hij erover dacht kunstraat te maken; wafelijzers waren in die tijd heel gewoon; zoiets moest met bijenwas toch ook kunnen. In 1857 laat von Berlepsch weten, dat hij met rubberplaatjes bezig was en celletje voor celletje een stukje raat probeerde op te bouwen. Leraar Jedermann laat hem een stukje raat zien, dat hij van was had opgebouwd. Von B. halveert vervolgens zijn rubbercellen. Mehring besefte, dat alleen de middenwand, zonder celopbouw voldoende was om de bijen naar een prachtige uitbouw te leiden.
In nr.301 van de Pfälzische Bienenzeitung meldt Mehring, dat hij, op 23 dec. 1857, met succes een eerste poging had ondernomen om kunstraat te gieten.
Op het grote imkercongres in Stuttgard in 1858 verschijnt Mehring met het eerste echte kunstraat. Sindsdien sprak men verrukt over dit “Wonder van Stuttgard”.

De vaardige meubelmaker had op een plankje hardhout nauwkeurig de raatcellen uitgesneden, 9 cellen op 5 cm., op een plankje van 20,9 cm. X 9,3 cm. (Deutsch hoch). Het vervaardigen van de kunstraat kostte nog geen kwartier voor één persoon; met z’n drieën maakten ze 4 plaatjes in een uur. Een paar jaar later zou hij tot 100 raten per dag komen. Het gebruik van de kunstraat van Mehring was niet eenmalig: imkers konden de honing uitslingeren en de raampjes met raat en al terug zetten!!

Mehring was zakenman genoeg om deze goudmijn zelf te exploiteren. De redacteur van de Bienenzeitung verzocht “in het algemeen belang” om een duidelijke beschrijving van de techniek. Mehring antwoordde met een stapel artikelen, maar repte met geen woord over zijn kunstraat. Later zou het pastoor Scholz, op aanwijzingen van Mehring lukken, met ijzeren mallen, raten tweezijdig te persen. Tegenwoordig zijn er ook kunststofmallen en is het eenvoudiger geworden de raten uit de mallen los te krijgen.












Suiker als wintervoeding voor bijen
De verkoop van persvormen en vooral de vraag naar kunstraat zelf was dermate groot, dat de wasproductie van de bijen van Mehring ver achter bleef bij de vraag. Mehring ontdekte de samenhang tussen honingproductie en wasproductie; de drachtmogelijkheden evenwel in de Rhein-Palz lieten te wensen over. Daar evenwel vond hij iets op: hij kocht voor Fl.200,- ( een heel bedrag in die tijd !) kersen; perste deze uit en voegde aan het aftreksel suiker toe; hij fabriceerde een speciale voerbak en gaf het mengsel aan zijn bijen: De wasproductie schoot omhoog! In zijn buurt stond een moutfabriek; dit bracht hem op het idee aan zijn bijensuiker ook moutsuiker toe te voegen ( met het enzym amylase brak hij mout af tot maltose).
Vervolgens kwam hij ook op het idee zijn bijen in te winteren met suiker; met Dathé en Freudenstein werd hij aldus een pionier van de wintervoeding met suiker.
Nu ontstond er een probleem: de honing die hij op de markt bracht, was ook een product van suikervoeding!! Nu kwam hij in conflict met niemand minder dan August Baron von Berlepsch, die zijn honing afkeurend “Kunsthoning” noemde.
Hij schrijft een brief aan “Mevrouw Barones von Berlepsch” :
De Heer Baron von Berlepsch, Uw gemaal, noemt mijn honing “Kunsthoning”; ik zou willen weten, of U, Barones von Berlepsch, de melk die uit stalvoeding verkregen wordt, eveneens “Kunstmelk” noemt. Mijn vrouw niet!! Volgens haar is iedere melk, die uit de uiers van een koe komt “Koemelk”.
In 1871 brengt hij von Berlepsch in grote verlegenheid: Op het congres in München heeft de internationale honingkeuring plaats; von Berlepsch is hoofd van de Jury en Mehring levert een aantal potten van zijn suikerhoning in.
Von Berlepsch weet zich te redden: hij sluit Mehring uit met als argument, dat “meer onderzoek” nodig is om zijn honing te beoordelen.
Thans wordt suiker als wintervoeding algemeen geaccepteerd; suiker als oogstvermeerdering heet: "honingvervalsing”.

Apis miraculosia Mehringii!!: “De wonderbij van Mehring !” : Zo werd spottend gesproken over de opvatting die Mehring lanceerde in zijn hoofdwerk uit 1869: “Das neue Einwesensystem als Grundlage zur Bienenzucht.
In dit werk spreekt hij zich uit voor het “eenwezensysteem” van het bijenvolk; met de traditionele opvatting over het driekastensysteem, waarbij moer, dar en werkster ieder een eigen rol vervullen, kon hij een aantal zaken niet verklaren; volgens hem is het bijenvolk een organische eenheid waarbinnen de oude kasten niet méér zijn dan delen van het ene dierlijke organisme dat hij “Der Bien” noemde. Het boek werd met bijtende kritiek ontvangen als “Jammer van het papier en de mooie druk.” Ver na zijn dood zal Ferdinand Gerstung hem rehabiliteren als hij onafhankelijk tot dezelfde opvatting komt: diens boek “Der Bien und seine Zucht” uit 1891 zal het in korte tijd tot 7 drukken brengen.

Mehring zelf overleed op 24 november 1878 aan een maagziekte. Hij was toen 63 jaar. Van zijn huis, meubelmakerij en omvangrijke imkerij is weinig overgebleven; zijn huis en erf werd in de tweede wereldoorlog verwoest; zijn prachtige graf moest plaats maken voor een parking. Hier is nog een van zijn weinige portretten.